In het eerste contact na traumatisch verlies ontmoeten maatschappelijk werkers van de hulpcentra meestal families die omringd worden door verschillende ondersteunende kringen: de uitgebreide familie, de directe omgeving, de religieuze gemeente en andere sociale netwerken, die allemaal betrokken zijn bij het verzorgen van acute behoeften: maaltijden, de zorg voor kinderen, boodschappen, huishoudelijke taken etc. Deze betrokkenen vormen samen een soort stootkussen, dat de harde realiteit tijdelijk verzacht.
Vaak horen we van de families dat ze vanuit deze kringen allerlei opmerkingen en advies hebben meegekregen over de 'juiste' manier van rouwen en over ‘gewenst’ en ‘ongewenst’ gedrag tijdens het rouwproces. Zulke opmerkingen kunnen bij de rouwenden leiden tot gevoelens van schuld en schaamte, en soms zelfs tot een gevoel van verraad jegens de dierbare die is overleden.
Ook als je traumatisch verlies hebt geleden, mag je best glimlachen
In dat geval moeten de maatschappelijk werkers van de hulpcentra zich als ‘geheime agenten’ opstellen, zich tussen de rouwende families begeven en strenge normen relativeren: ook als je traumatisch verlies hebt geleden, mag je best glimlachen en je blij voelen,en aan de andere kant is het ook normaal als je je bed niet uit wilt komen, als je woede en agressie voelt, of als je opeens je huis anders wilt inrichten.
Het is duidelijk dat de maatschappelijk werkers contact leggen met nabestaanden en hen hulp verlenen, maar tegelijkertijd is onze taak als begeleider wel eens vaag en vinden we het moeilijk om de families, en ook onszelf, uit te leggen wat we komen doen. Natuurlijk verschilt het contact van familie tot familie, maar ik zou de rol toch willen definieren. In mijn ogen zijn de maatschappelijk werkers van de hulpcentra ervoor om de ruimte van het rouwen te creëren en te bewaken.
Het plotselinge verlies waarmee de nabestaanden van de hulpcentra te maken krijgen is altijd traumatisch en gaat gepaard met kenmerken van trauma: verwarring, desoriëntatie, ondermijning van het geloof in de werkelijkheid zoals we die kennen, shock, functionele gebrekkigheid, en vooral verbazing dat de wereld gewoon doordraait, terwijl thuis alles lijkt bevroren.
In zijn grondleggende artikel 'Mourning and Melancholie' noemt Freud de overeenkomsten en verschillen tussen mensen die rouwen om een overleden familielid, en melancholische persoonlijkheden die niet met de dood zijn geconfronteerd, maar iets anders hebben verloren. Freud beschrijft de legitimatie die de echte rouwende krijgt om zich anders en vreemd te gedragen, zonder dat hij of zij als pathologisch wordt beschouwd. Dat wil zeggen, voor de omgeving is het duidelijk dat de rouwende niet geestelijk gestoord is, maar dat hij een rouwproces doormaakt en onderweg gedrag vertoont dat misschien niet gebruikelijk is, maar kennelijk nodig om het verlies te verwerken. Deze maatschappelijke vrijheid, die rouwenden bevrijdt van het juk van ‘wat zullen ze denken’ en ‘wat goed is en gepast’, is in de context van rouw heel erg belangrijk.
In zijn boek ‘Beyond the Pleasure Principle’ spreekt Freud over twee oer-instincten die met elkaar botsen: lust en woede, ofwel levensdrift en doodsdrift, ofwel Eros en Thanatos. Hij beschrijft 'lust' als een opbouwende en scheppende kracht, terwijl hij 'woede' ziet als de primaire kracht die ernaar streeft terug te keren naar de baarmoeder, naar homeostase. Tijdens het rouwproces, terwijl pogingen worden gedaan om weer tot leven te komen, wordt vooral de grote kracht van de levensdrift gevoeld, van het verzet tegen de dood.
Ook in het scheppingsverhaal in Genesis wordt melding gemaakt van een tussenruimte. ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde, en de aarde was woest en ledig’. De ruimte vóór de schepping wordt omschreven als ‘woest en ledig’, twee woorden die vooral op ons gevoel werken. Ik stel me daar een toestand bij voor die losstaat van de werkelijkheid, waarin we ons mogen verwonderen, ons in onze gedachten mogen verliezen, en zonder verontschuldiging mogen staren in tijd en ruimte. En vanuit deze ruimte kan men de wereld scheppen, een wereld zoals we die nu kennen, de wereld na zwaar verlies.
De toestand van verwondering en in de ruimte staren doet denken aan de verwarring en ontzetting die mensen voelen na traumatisch verlies. Nabestaanden hebben de neiging om zich daarvoor te verontschuldigen, zowel naar zichzelf en zeker naar anderen toe. Soms schamen ze zich ook of voelen ze zich schuldig. Maar deze toestand is essentieel om de moeilijke realiteit te boven te komen, en cruciaal om na verlies weer te creeren en tot leven te komen.
Voor maatschappelijk werkers van de hulpcentra is het belangrijk om tijdens het begeleidingsproces onze rol als scheppers en beheerders van deze ruimte in gedachte te houden, of het nu is tijdens individuele gesprekken waarin opvattingen over ‘onaanvaardbaar’ gedrag worden genoemd, tijdens familiegesprekken waarin opmerkingen van anderen worden geciteerd, of als we geconfronteerd worden met gezinnen die de terugkeer naar de routine nog even willen uitstellen.
Op al deze plaatsen zijn wij er om te verzekeren dat er geen sprake is van een of andere afwijking of pathologie, maar van de legitieme ruimte van de rouwende, die zich verwondert en staart naar het nieuwe bestaan dat na het verlies is ontstaan.